Psalms 24

1Een psalm van David. De aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen.
 volheid, Te weten, alle schepselen, waarmede de Heere de aarde vervuld heeft. Dat Hij dan uit dit alles, hetwelk Hem door het recht der schepping toekomt, zijn volk tot een bijzonder eigendom voor zich verkiest en op zijn berg huisvest, is zijn bijzonder genade. Verg. Exo 19:5 ; Deu 10:14-15 .
2Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.
 op de Of, aan de zeeën, en zo in het volggende, aan de rivieren.
,
  zeeën Dat is, wateren. Zie Gen 1:10 . Dat wateren on der de aarde zijn, is bekend en blijkt Exo 20:4 , doch men kan dit alzo verstaan, dat God de aarde, of het droge, heeft doen uitsteken boven de wateren, die tevoren de aarde bedekten, en heeft ze voorts gegrondvest en als bebolwerkt, met, aan en op de wateren, die Hij [niettegenstaande dat zij vochtig en vloeiende, van nature onvast en daartoe ondienstig zouden zijn] maakt tot een zeer vast fondament des aardbodems, gelijk Hij het licht uit de duisternis voortbrengt; houdende alzo door zijne kracht water en aarde in hun verordineerde plaatsen. Zie verder Psa 104:5-8 , en Psa 136:6 , en verg. Job 26:7 , en Job 38:4 , Job 38:6 ; Mic 6:2 .
3Wie zal klimmen op den berg des Heeren, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid?
 Wie Alsof hij zeide: Hoewel Israël Gods eigendom is, zo zijn nochtans de huichelaars, die wel naar het vlees Israëlieten zijn en in den uiterlijken godsdienst mede verschijnen, geen rechte leden van zijn volk, maar alleen die het geestelijk Israël uitmaken en in het volgende met kentekenen beschreven worden. Verg. Rom 9:6 , en Rom 2:28-29 ; Gal 6:16 .
,
 berg Zie Psa 2:6 .
4Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert;
 rein Dat is, vreemd van stelen, roven, doodslaan, overspel, enz. Verg. Gen 20:5 .
,
 zuiver Dat is, oprecht, ongeveinsd, in zijn gansen godsdienst.
,
 niet opheft Dat is, die zijne ziel niet begeeft tot ijdelheid of valsheid; of die geen begeerte noch verlangen heeft naar ijdelheid. Zie dezelfde manier van spreken Deu 24:15 ; Jer 22:27 , en Jer 44:14 , en verg. Eze 24:25 ; Hos 4:8 . Anders, die mijne ziel; [dat is, mij, mijn heiligen naam] niet ijdellijk opneemt; dat is, in den mond neemt. Aldus zouden dit Gods eigen woorden zijn, van David hier ingevoegd tot meerderen nadruk.
,
 bedriegelijk Hebr. tot, in, of met bedrog; dat is, om te bedriegen, niet denkende in zijn hart hetgeen hij zweert met den mond.
5Die zal den zegen ontvangen van den Heere, en gerechtigheid van den God zijns heils.
 ontvangen Of wegdragen, afdragen.
,
  gerechtigheid Dat is, de vrucht der gerechtigheid, te weten, tijdelijken zegen en eeuwige heerlijkheid. Zie Isa 48:18 ; Hos 10:12 :of hij zal van God, zijn Zaligmaker, ontvangen de weldaden, die Hij zijnene kinderen rechtvaardiglijk uitdeeldt, niet naar hunne verdiensten, maar volgens zijn genadige en getrouwe beloften die Hij naar zijne gerechtigheid houdt; zie Heb 6:9-10 ; 1Jo 1:9 .
,
 zijns Dat is, die zijn Heiland, of Zaligmaker is.
6Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
 uw Hij spreekt God aan, tonende zijn vast vertrouwen van de waarheid dezer gewichtige zaak, om de huichelaars, die zich het tegendeel inbeelden, als voor Gods rechterstoel te overtuigen en te beschamen. Aangaande deze manier van spreken, zie 2Ch 7:14 , en 2Ch 11:16 .
,
 Jakob Dat is, dat zij de rechte kinderen Jakobs, de rechte Israëlieten. Verg. Joh 1:48 ; Rom 9:6 . Anders, o Jakob; dat is, o gij ware gemeente, gij geestelijk Israël. Dit is ene zaak [wil hij zeggen] waarop gij wel moet letten, als zijnde van groot gewicht in het punt van godsdienst, kerende zich alzo van de aanspraak Gods tot de kerk.
,
 Sela Zie Psa 3:3 .
7Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
 hoofden Dat is, bovenste posten.
,
 poorten, Des tempels, dien David van God door den profeet Nathan verstaan had dat zijn zoon Salomo zou bouwen, waarin de ark des verbonds [op welke God zijne tegenwoordigheid vertoonde] aan hare plaats zou gebracht worden, en alzo God daar zijne woonstede nemen. Waardoor werd afgebeeld de komst van Christus in het vlees en tot zijn kerk, alsmede zijne hemelvaart, waarover zich David in den geest grotelijks verheugt, alzo hem Nathan mede zo uitnemend bericht gedaan had, dat hij niet wist hoe hij God daarvoor genoeg zou danken; 2Sa 7 .
,
 eeuwige deuren Hebr. deuren der eeuwigheid; alzo in het volgende vs.9; dat is, die langen tijd zouden blijven in hare plaatsen, daar de vorige tabernakel van de ene plaats op de andere was verdragen en weinig rust gehad had. Maar geduid zijnde op de gemeente der kinderen Gods, tot dewelke God met zijn genade en Geest ingaat, en daarin woont, [waarom zij Gods tempel genoemd worden], kan dit de eeuwigdurigheid der kerk Gods betekenen, alsook den hemel zelf, voorzoveel de hemelvaart van Christus hier ook wordt beduid. Zie van het woord eeuwig, Gen 17:7 , en voorts 1Co 3:16 , en 1Co 6:19 ; Rev 3:20 .
,
 Koning God, die gezegd wordt te wonen tussen de cherubim op de ark, 2Sa 6:2 . Waardoor Christus werd afgebeeld, de rechte Koning der heerlijkheid.
8Wie is de Koning der ere? De Heere, sterk en geweldig, de Heere, geweldig in den strijd. 9Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga! 10Wie is Hij, deze Koning der ere? De Heere der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela.
 heirscharen, Zie 1Ki 18:15 . Sommigen verstaan, dat in dezen Psalm, van het vs.7 af, gesproken wordt alleen van de hemelvaart onzes Heeren Jezus Christus.
Copyright information for DutSVVA